Het hert in de bagagehal

Onze vakantie zat erop. Het vliegtuig was juist geland en een vriendelijke man met een soort pretparkwagentje stond klaar om de slachtoffers der zwaartekracht op te pikken. Met een aanstekelijk zonnig humeur laveerde hij ons probleemloos door de mensenmassa naar de bagageband.

Bijna toch, want het laatste stuk deed ik tevoet. De aankomsthal ligt namelijk een verdieping hoger dan de gates, en trappen behoren nog steeds niet tot de technische mogelijkheden van zo’n wagentje. We werden vriendelijk verzocht uit te stappen, de roltrap te nemen, en boven te wachten, waar een nieuw golfkarretje ons zou komen oppikken. Nu begrijp je wel dat ‘orthostatische intolerantie’ niet zo goed samengaat met ‘stilstaan op een bewegende afgrond’ en ‘bovenaan die afgrond ook nog eens staan wachten’.

Zolang ik in beweging bleef haalde ik het wel, oordeelde mijn ingebouwde POTSometer. Dus bedankte ik vriendelijk, en stormde in een sneltempo (dat bloed moet circuleren, nietwaar?) de trap omhoog. De verwarring op het gezicht van de mij in mijn vlucht aanstarende minder-mobielenchauffeur zegt veel over de prangende nood aan bewustmaking over onze aandoening. Ik vocht me een weg tegen de duizeligheid in, richting bagageband.

Onze bagage bleek vertraagd. Evenals die van een 10-tal andere stevig volgeboekte vluchten. Bovendien was mijn rolstoel, die omwille van weet ik veel welke reden niet gewoon naar het vliegtuig kon worden gebracht, nog steeds nergens te bespeuren. Gevolg: Chaos, heel veel volk en uiteraard nergens plaats om te zitten.

Maar we waren net terug van een fantastische week relaxen, dus ik liet het niet aan mijn hart komen (heb je’m?). Ik installeerde me semi-comfortabel op de vloer, ergens tussen een uitgestalde luxewagen, een bord met flitsende lichtreclame en een stuk of 37 ongeduldig trappelende benen.

En toen zag ik haar. Ze zat op een bankje, een dikke tien meter van mij weg, dubbelgevouwen, met haar benen in een positie die noch comfortabel, noch leeftijdsconform was. In haar rechterhand een fles water, haar linkerhand als steun voor haar uitgeput uitziende hoofd. Zou het?

Ik heb er nog nooit een ontmoet, in ’t echt, een mede-POTSie. Niet dat we zeldzaam zijn. Maar we zijn specialist in camouflage, opgaan in de massa, doen alsof alles dik ok is. Zelden zie je er een zo open en bloot, weg van het verbergende struikgewas. Ik had het gevoel dat ik had toen ik als kind voor het eerst een hert zag in het wild.

In mijn enthousiasme wilde ik zwaaien en wijzen. Of toch minstens een subtiele, doch niet mis te begrijpen knipoog uitdelen, als blijk van herkenning. Ik kon mezelf nog net op tijd beheersen. Wat als ik het mis had? Het was na middernacht, we hadden een vlucht en een stuk wandelen achter de rug, mijn water was al uren op, en ik had sinds de maaltijd in het vliegtuig geen pillen meer gehad. Ik voelde me als een zatlap op een paardenmolen. Mijn beoordelingsvermogen was hoogst betwijfelbaar.

We zouden een soort geheim teken moeten hebben, mijmerde mijn wazige hoofd verder. Met je linkerhand je rechteroor aanraken of zoiets. Bij wijze van subtiele groet onder insiders. Iets wat enkel opgemerkt en begrepen wordt door mensen met een diagnose van chronische zombie. Samen afzien, het schept toch een beetje een band.

Plots ging de bel. De bagage kwam, het hert verdween. Wij vonden de rolstoel en wielden richting uitgang. Ik heb nog nooit een mede-POTSie in het echt ontmoet. Denk ik.

 

Olivia.

Plaats een reactie